Beroep belastingrechterRechtbank Gelderland, 23 januari 2014, AWB 13/4446, ECLI:NL:RBGEL:2014:397
Hoger beroep belastingrechter: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30 september 2014, 14/00183, ECLI:NL:GHARL:2014:7474

vonnis


RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaakgegevens 3727571 \ CV EXPL 14-22962\398 (hoofdzaak) en 3761118 \ VV 15-17 (incident)

uitspraak van 22 JULI 2015

vonnis

in de zaak van

[eiser]
wonende te [plaats], gemeente Renkum
eisende partij in de hoofdzaak en in het incident
gemachtigde A.L. ten Hoeve

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Renkum
zetelend te Oosterbeek, gemeente Renkum
gedaagde partij in de hoofdzaak en in het incident
gemachtigde mr. M.J. van Poorten

Partijen worden hierna [eiser] en de gemeente genoemd.

1 De procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 februari 2015
- de aantekeningen van de griffier van de op 8 april 2015 gehouden comparitie van partijen.

1.2 Vervolgens is vonnis bepaald.

2 De feiten

1.1 [eiser] is eigenaar van een perceel met woning gelegen [X] (hierna: de woning).

1.2 Op 31 januari 2012 heeft de gemeente de WOZ-waarde voor de woning over 2012, naar de waardepeildatum 1 januari 2011, met toepassing van artikel 22 Wet WOZ vastgesteld op € 682.000,-. Het door [eiser] gemaakte bezwaar hiertegen is door de gemeente bij beschikking van 12 december 2012 ongegrond verklaard. [eiser] is daartegen niet in beroep gekomen.

1.3 Bij brief van 6 mei 2013 van haar gemachtigde heeft [eiser] de gemeente het volgende geschreven:

Bij beschikking is door de ambtenaar van de Gemeente Renkum voor heffingsjaar 2012 (peildatum 1-1-2011) de WOZ-waarde van de woning aan de [X], vastgesteld op € 682.000, welke waarde bij uitspraak op bezwaar is gehandhaafd. Echter, deze WOZ-waarde is kennelijk meer dan 20% te hoog vastgesteld. Allereerst is er geen rekening gehouden met de waarschijnlijke aanwezigheid van asbest in het dak van de aangebouwde garage, welke aanwezigheid sterk negatief op de waarde van het object werkt. Voorts zijn de keuken en badkamer in sterk gedateerde staat, daar de uitvoering grotendeels in bruintinten is en moderne inbouwapparatuur ontbreekt. Derhalve verzoekt ondergetekende (..) de WOZ-waarde 2012 te herzien op grond van art. 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ en vast te stellen op ten hoogste € 540.000 ( .. )

1.4 Een reactie van de gemeente hierop is aanvankelijk uitgebleven, ook na een ingebrekestelling daartoe op 8 juli 2013.

1.5 Op 29 juli 2013 heeft [eiser] beroep ingesteld bij deze rechtbank, sector bestuursrecht, team belastingrecht, wegens het uitblijven van een beslissing op haar verzoek van 6 mei 2013. Zij stelt in haar beroepschrift dat de gemeente op grond van artikel 4:17, leden 1 en 3, Algemene wet bestuursrecht (Awb) dwangsommen heeft verbeurd.

1.6 De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 januari 2014 dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.7 Op 29 januari 2014 heeft de gemeente aan de gemachtigde van [eiser] geschreven, voor zoveel van belang:

Op 6 mei heb ik uw verzoekschrift, ingediend namens [eiser] ontvangen (..) Wanneer een WOZ-waarde onherroepelijk is komen vast te staan (..) mag die WOZ-waarde nog slechts onder speciale voorwaarden worden aangepast (..) Uit ambtshalve onderzoek is gebleken dat de heroverwogen waarde niet afwijkt van de reeds vastgestelde WOZ-waarde. De waarde van het object [X] wordt derhalve niet ambtshalve aangepast.

1.8 [eiser] is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij de belastingkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In zijn uitspraak van 30 september 2014 heeft het hof onder meer overwogen:

2.11. Ingevolge artikel 30 van de Wet WOZ zijn de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) inzake bezwaar en beroep van toepassing verklaard voor de Wet WOZ. Ingevolge artikel 26 AWR staat beroep bij de belastingrechter slechts open in bepaalde, in artikel 26, lid 1, AWR omschreven gevallen. Tegen een op grond van artikel 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ ambtshalve genomen beschikking tot vermindering staat ingevolge artikel 26, lid 1, AWR geen bezwaar en beroep open. In een dergelijk geval staat evenmin beroep bij de belastingrechter open tegen het niet tijdig nemen van die beschikking. Ook staat geen beroep open bij de algemene bestuursrechter (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.2 en 4.2.3).

2.12. De beslissing in een geschil over de rechtmatigheid van de beschikking van de heffingsambtenaar inzake de ambtshalve te verlenen vermindering van de vastgestelde WOZ-waarde. behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, en hetzelfde heeft te gelden voor een geschil met betrekking tot een dwangsom die met de ambtshalve te verlenen vermindering samenhangt (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.4). Naar het oordeel van het Hof behoort ook een geschil met betrekking tot het niet tijdig nemen van een beschikking tot het ambtshalve verlenen van een vermindering, tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter.

2.13. Gelijk belanghebbende betoogt, brengt het vorenstaande mee dat de Rechtbank ten onrechte het beroep tegen het niet tijdig nemen van een herziene WOZ-beschikking 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren en op grond van artikel 8:71 Algemene wet bestuursrecht (..) in haar uitspraak moeten vermelden dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.

3 Het geschil en de vordering

3.1 [eiser] heeft de gemeente in de onderhavige procedure op 15 december 2014 gedagvaard. Blijkens de e-mail van de gemachtigde van [eiser] van 7 januari 2015 aan de gemachtigde van de gemeente heeft de dagvaarding betrekking op (i) de afwijzing van het verzoek tot vermindering van de WOZ-waarde en (ii) het laattijdig besluiten tot die afwijzing. Naar aanleiding van het laatstgenoemde onderdeel verlangt [eiser] van de gemeente zowel een bedrag aan verbeurde dwangsommen als immateriële schadevergoeding.

3.2 [eiser] vordert in de hoofdzaak, enigszins verkort weergegeven:
I. primair de gemeente te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 1.260,- (aan verbeurde dwangsommen);
subsidiair de gemeente op straffe van een dwangsom te bevelen binnen veertien dagen na dit vonnis zowel de verschuldigdheid en de hoogte van de ingevolge paragraaf 4.1.3.2 van de Awb verbeurde dwangsom bij beschikking vast te stellen als die beschikking bekend te maken;
II. primair de gemeente te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een door de rechtbank te betalen geldsom die € 1.000,- te boven gaat (immateriële schadevergoeding);
subsidiair de gemeente te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 1.000,-;
III. voor recht te verklaren dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door niet tijdig op haar verzoek tot vermindering van de WOZ-waarde voor het jaar 2012 te beslissen;
IV. voor recht te verklaren dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door niet tijdig de door de gemeente verbeurde dwangsommen bij beschikking vast te stellen;
V. voor recht te verklaren dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door de WOZ-waarde voor het jaar 2012 niet te verminderen.

3.3 Bij wijze van voorlopige voorziening vordert [eiser] hetgeen zij in de hoofdzaak onder I subsidiair vordert.

3.4 De gemeente voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna verder worden ingegaan.

4 De beoordeling

4.1 Het gaat in dit geval niet om een beschikking op aanvraag. Uit de tekst van artikel 4:17, eerste lid, Awb volgt dat deze bepaling van toepassing is indien het bestuursorgaan niet tijdig een beschikking op aanvraag geeft. Deze bepaling is ingevolge artikel 7:14 Awb ook van toepassing op het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4: 17 Awb volgt dat deze bepaling echter niet van toepassing is op besluiten van algemene strekking of ambtshalve beschikkingen, tenzij in een bijzondere wet anderszins is bepaald (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 7). Dat laatste is hier niet het geval. De in artikel 4:18 Awb bedoelde beschikking ter vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom dient het bestuursorgaan eigener beweging vast te stellen (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 15). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde bepalingen volgt dat de ingebrekestelling is bedoeld om het bestuursorgaan aan te sporen om alsnog binnen een termijn van twee weken een besluit te nemen en aldus de dwangsomregeling als het ware te activeren. Er zijn echter geen aanknopingspunten dat de wetgever heeft beoogd om de ingebrekestelling om die reden aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, Awb (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 16 april 2014, zaak 201302645/1/A3). De gemeente is dus geen dwangsommen verschuldigd. De vordering onder I zal worden afgewezen, evenals de provisionele vordering (wat daar verder ook van zij) en de vordering onder II, voor zover daarin immateriële schadevergoeding wordt gevorderd wegens het uitblijven van dwangsombeschikkingen, alsmede de vordering onder IV.

4.2 Aan de vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van een redelijke termijn legt [eiser] ten grondslag dat de gemeente dertig weken nodig heeft gehad om te beslissen over het verzoek tot vermindering van de WOZ-waarde. [eiser] stelt dat de beslissing op de verzochte ambtshalve vermindering van de WOZ-waarde meer dan zes maanden op zich heeft laten wachten, zodat een vergoeding van € 500,- op haar plaats is. De kantonrechter is evenwel van oordeel dat, indien de door [eiser] genoemde rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad al van toepassing zou zijn op de onderhavige verzochte ambtshalve beslissing, er slechts sprake is van een geringe overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736. Bij die voorwaardelijke constatering mag het hier dan ook blijven. De vordering onder II, voor zover daarin immateriële schadevergoeding wordt gevorderd wegens het uitblijven van een beschikking tot vermindering van de WOZ-waarde, zal dus worden afgewezen. Bij een desbetreffende verklaring voor recht heeft [eiser] verder geen belang, zodat de vordering onder IV ook zal worden afgewezen.

4.3 Ten slotte dient dan de vraag te worden beantwoord of de gemeente op 29 januari 2014 terecht heeft besloten de WOZ-waarde niet te verminderen. Die beschikking is in feite niet gemotiveerd. Er staat alleen dat heroverweging niet tot een ander resultaat leidt met inachtneming van de door artikel 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ geformuleerde mogelijkheden daartoe. [eiser] stelt dat ook maar het petitum knoopt niet aan bij die motivering maar bij de niet-vermindering zelf. Die laatste staat dus hier ter beoordeling. Artikel 2 (hierna: de bepaling) luidt:

Indien een op de voet van hoofdstuk 4 van de ,wet vastgestelde waarde onherroepelijk is komen vast te staan doch binnen vijf jaren na het nemen van de beschikking terzake blijkt dat deze waarde tot een.te hoog bedrag is vastgesteld, vermindert de in artikel 1, tweede lid, van de wet bedoelde gemeenteambtenaar, ingeval de waarde had behoren te zijn vastgesteld op een bedrag dat ten minste 20 percent, met een minimum van € 5000, lager is dan de te hoog vastgestelde waarde, zo spoedig mogelijk bij beschikking de te hoog vastgestelde waarde.

4.4 Anders dan de gemeente aanvoert, volgt uit de tekst van de bepaling niet dat de waardeverminderende factoren nieuw moeten zijn, wel dat zij ten onrechte niet zijn meegewogen. Voorts moet sprake zijn van een verschil van minimaal 20% ten opzichte van de vastgestelde waarde, dat is hier € 136.400,-. Er is geen aanleiding om de bepaling wat dat laatste betreft anders te lezen, zoals [eiser] kennelijk met een beroep op Hof Amsterdam 11 februari 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AO4523 wil betogen: daar ging het om een verweer van de gemeente met een beroep op de 20% uit de bepaling in een zaak van bezwaar en beroep tegen een vaststelling waar vaststond dat er een verschil van 15% bestond. Dan gaat het niet aan om dat verweer te voeren, aldus het hof. De bepaling is daar in feite ook niet aan de orde.

4.5 De kantonrechter acht het niet bepaald evident dat, als de in de brief van 6 mei 2013 genoemde twee aspecten - asbest in het dak van de garage; de gedateerdheid van de badkamer en de keuken - inderdaad niet bij de waardevaststelling van 31 januari 2012 zijn meegewogen, daaruit een verschil van € 136.400,- resulteert. [eiser] heeft dat ook niet cijfermatig onderbouwd, terwijl dat wel van haar had mogen worden gevergd. Hoe zij aan het bedrag van € 540.000,- komt, is niet toegelicht.

4.6 Bij brief van 29 december 2014 van de gemachtigde van [eiser] aan de kantonrechter heeft [eiser] haar gronden ter onderbouwing van het verschil kennelijk nog willen aanvullen, waar zij stelt dat de gemeente ten onrechte met een bruto-inhoud van de woning heeft gerekend van 550 m3, terwijl dit 470 m3 behoort te zijn. Daargelaten wat de status van deze alleen aan de kantonrechter gerichte brief is - bij antwoord is de gemeente er niet op ingegaan en ter comparitie heeft ook de gemachtigde van [eiser] er niets meer over gezegd - , ook de genoemde inhoudsmaten zijn niet onderbouwd en evenmin hoe dit zou moeten worden doorgerekend in de waarde.

4.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook de vordering onder V zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de hoofdzaak en het incident.

5. De beslissing

De kantonrechter

IN DE HOOFDZAAK EN IN HET INCIDENT:

wijst de vorderingen af,

veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot dit vonnis aan de zijde van de gemeente bepaald op € 450,- voor salaris gemachtigde.

Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 22 JULI 2015