Judgement of 12 July 2016 in R./De Lage Landen Financiering
Procedure based on article 46 of the Personal Data Protection Act (Wet bescherming persoonsgegevens). Unlawful registration of personal information in national credit agreement registry and creditors database. Lack of article 9 Consumer Credit Act (Wet op het consumentenkrediet) license at time of conclusion results in nullity of credit agreement. Directives 87/102/EEC and 95/46/EC.

Beschikking van 12 juli 2016 in R./De Lage Landen Financiering
Procedure op grond van artikel 46 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Onrechtmatige registratie van persoonsgegevens in het Centraal Krediet Informatiesysteem van het Bureau Kredietregistratie. Ontbreken van artikel 9 Wet op het consumentenkrediet vergunning bij het afsluiten van een krediet resulteert in nietigheid van de overeenkomst. Richtlijnen 87/102/EEG en 95/46/EG.

beschikking


RECHTBANK OOST-BRABANT
civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rekestnummer: C/01 305718 EX RK 16/59
Beschikking van 12 juli 2016

in de zaak van

[R],
wonende te [X],
verzoekster
gemachtigde: A.L. ten Hoeve Msc te Groningen.

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DLL FINANCIERING B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
verweerster,
gemachtigde: mr. J.A. Trimbach te De Meern

Partijen worden "[R]" en "DLL" genoemd.

1. De procedure

1.1 Het op 11 maart 2016 door de griffie van de rechtbank ontvangen verzoekschrift strekt tot het op grond van artikel 46, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) bevelen van verwijderen van persoonsgegevens van [R] uit het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van de Stichting Bureau Kredietregistratie (BKR) en het kredietsysteem van DLL.

1.2 DLL heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is mondeling behandeld ter zitting van 24 mei 2016. Partijen hebben hun standpunten toegelicht.

Feiten

Bij mailbericht van 31 december 2015 is door [R] op grond van artikel 35 Wbp aan DLL verzocht om opgave te doen van de verwerking van haar persoonsgegevens, waaronder die uit het CKI. Bij mailbericht van 27 januari 2016 heeft [R] aan DLL verzocht op grond van artikel 36 Wbp iedere registratie van het vermeende (negatieve) krediet te verwijderen, waarop DLL op 29 januari 2016 een reactie heeft gegeven.

Het verzoek en het verweer

3.1 [R] verzoekt de rechtbank:
A. DLL te bevelen binnen zeven dagen:
1) primair: om persoonsgegevens betreffende een kredietrelatie met [R] te verwijderen uit het CKI en het kredietsysteem van DLL;
2) subsidiair: de [R] betreffende bijzonderheden uit het CKI van de BKR en het kredietsysteem van DLL te verwijderen;
3) meer subsidiair: het door [R] gedane verzoek op grond van artikel 36, eerste lid, of artikel 40 Wbp op in goede justitie te bepalen andere wijze toe te wijzen.
B. DLL te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,00 per 24 uur of deel daarvan dat zij niet aan het bevel voldoet;
C. DLL te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2 [R] legt aan haar verzoek het volgende ten grondslag.
DLL heeft [R] bij dagvaarding van 13 januari 2015 in rechte betrokken en gevorderd dat de rechtbank haar veroordeelt tot betaling van € 6.558,31. Aan deze vordering heeft DLL ten grondslag gelegd dat [R] met Achmea Retailbank N.V. (Achmea) een consumptief krediet is aangegaan, dat [R] uit hoofde van die kredietovereenkomst € 6.558.31 verschuldigd is en DLL door cessie als rechtsopvolgster van Achmea heeft te gelden. DLL heeft haar vordering tot nihil verminderd, waarna per 19 januari 2016 de dagvaardingsprocedure geëindigd.

3.3 [R] voert aan dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien er sprake is van een van de gronden, zoals vermeld in artikel 8 Wbp, nadat uit een afweging van belangen van de betrokkene, volgend uit het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) blijkt dat de inbreuk niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere voor [R] minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt.

3.4 [R] stelt dat reeds is gebleken dat de gronden zoals vermeld in artikel 8, onder a, d, en e, Wbp zich niet voordoen. Ten aanzien van haar stelling dat evenmin het bepaalde onder b, c en f zich voordoet voert [R] het volgende aan. Tussen [R] en Achmea is geen kredietovereenkomst tot stand gekomen, omdat de beweerde overeenkomst niet (bevoegdelijk) is ondertekend door Achmea. De overeenkomst is daarom vernietigbaar op grond van artikel 30, vijrde lid, van de Wet op het consumentenkrediet ten tijde van belang (Wck), in samenhang met artikel 30, eerste lid, Wck. De overeenkomst is vernietigd middels het mailbericht van 27 januari 2016.

3.5 Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de kredietovereenkomst bevoegdelijk door alle partijen is ondertekend, stelt [R] zich, onder verwijzing naar jurisprudentie, op het standpunt dat de overeenkomst nietig is, omdat Achmea voor, in en na april 2004, het moment waarop de kredietovereenkomst tot stand had kunnen komen, niet over een vergunning beschikte als bedoeld in artikel 9 van de Wck. Bovendien maakt het ontbreken van de vereiste vergunning de kredietovereenkomst vernietigbaar als gevolg van bedrog en dwaling.

3.6 DLL voert in dit verband aan dat [R] niet bevoegd is de kredietovereenkomst te vernietigen, omdat Achmea de kredietovereenkomst heeft ondertekend. Voor zover [R] betoogt dat de ondertekening is geschied door een niet bevoegde persoon stelt DLL dat Achmea de rechtshandeling tot het aangaan van de overeenkomst heeft bekrachtigd door aan [R] en haar ex·partner een krediet te verstrekken.

3.7 DLL stelt dat Achmea ten tijde van het aangaan van de kredietovereenkomst wel beschikte over een vergunning en legt daartoe een vergunning over als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk), in samenhang met artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1° Wtk, die op 3 december 2003 is verleend door de Nederlandse Bank (DNB). Per 1 januari 2006 beschikte Achmea "automatisch" over een vergunning ingevolge de Wet op de financiële dienstverlening (Wfd). DLL verwijst in dat verband naar productie 17 van haar verweerschrift.

3.8 Op hetgeen [R] en DLL verder ter onderbouwing van haar verzoek en haar verweer hebben aangevoerd zal de rechtbank voor zover nodig onder de beoordeling ingaan.

4. De beoordeling

4.1 De kredietovereenkomst is een krediettransactie zoals bepaald in artikel 1, onder a, Wck. In artikel 9 Wck is bepaald dat het verboden is zonder daartoe verleende vergunning krediet te verlenen, dan wel zich als kredietgever voor te doen.

4.2 DLL erkent in haar verweerschrift dat Achmea voor 1 januari 2006, dus ook ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst op 22 april 2004, enkel beschikte over een vergunning op grond van artikel 6, eerste lid Wtk. Achmea beschikte ten tijde van de kredietovereenkomst derhalve niet over de krachtens artikel 9 Wck vereiste vergunning.

4.3 De wetgever heeft uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen een vergunning op grond van de Wtk en een vergunning op grond van de Wck. De rechtbank verwijst in dit kader naar artikel 14a Wck. Op grond van deze bepaling beschikken de houders van bepaalde vergunningen ingevolge de Wtk van rechtswege over een vergunning als bedoeld in artikel 9 Wck. De houders van een vergunning ingevolge artikel 6 Wtk worden in artikel 14a Wck niet genoemd. Het is de kennelijke bedoeling van de wetgever geweest om deze vergunninghouders niet van rechtswege een vergunning ingevolge artikel 9 Wck te verlenen. Onder die omstandigheden kan het feit dat Achmea wel over een vergunning op grond van artikel 6 Wtk beschikte haar niet baten.

4.4 Ook het feit dat Achmea als vergunninghouder ingevolge artikel6 Wtk per 1 januari 2006 van rechtswege beschikte over een vergunning op grond van de Wfd leidt niet tot een ander oordeel. De Wfd is eerst met ingang van 1 januari 2006, dus bijna 20 maanden na het aangaan van de kredietovereenkomst tussen [R] en Aehmea. in werking getreden. Het per 1 januari 2006 verkrijgen van een vergunning ingevolge deze wet kan het ontbreken van een vergunning ingevolge de Wek op 22 april 2004 niet sauveren.

4.5 De slotsom is dat de kredietovereenkomst tot stand is gekomen zonder dat Achmea ten tijde van het aangaan van de overeenkomst over de daarvoor vereiste vergunning beschikte. Aldus is bij het sluiten van de overeenkomst in strijd met artikel 9 Wck gehandeld. De overtreding van artike1 9 Wck leidt naar het oordeel van rechtbank op grond van artikel 3:40, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek tot nietigheid van de kredietovereenkomst. Een beroep op de bekrachtiging van de onderhavige nietige overeenkomst kan DLL niet baten. De rechtbank verwijst in dat kader naar een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 november 2005 (ECLI:NL:RBZLY:200S:AU5987).

4.6 Op grond van het voorafgaande is de rechtbank van oordeel dat het primaire verzoek van [R] dient te worden toegewezen, met dien verstande dat DLL tevens zat worden bevolen de BKR te verzoeken de kredietregistratie van [R] te verwijderen uit het CKI aangezien onweersproken is gebleven dat DLL daartoe klaarblijkelijk niet zelf kan overgaan.

4.7 De ter versterking van het verzoek gevraagde dwangsom zal eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat hieraan een maximum en een matigingsbevoegdheid van na te melden inhoud wordt verbonden.

4.8 DLL zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

5. De beslissing

De rechtbank:

5.1 beveelt DLL om binnen vier weken na deze beschikking de onder punt 3.1, onder A, onder I, van het verzoekschrift genoemde registratie te verwijderen uit de kredietregistratie van DLL;

5.2 beveelt DLL om binnen vier weken na deze beschikking de BKR te verzoeken de onder punt 3.1, onder A, onder I, van het verzoekschrift genoemde registratie te verwijderen uit het CKI;

5.3 veroordeelt DLL tot betaling van € 500,00 per dag dat zij niet voldoet aan de onder 5.1. en 5.2 genoemde bevelen tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt;

5.4 bepaalt dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voorzover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan de beschikking is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaatbeid van de overtreding;

5.5 veroordeelt DLL in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [R] begroot op € 1.189,00, waarvan € 904,00 aan salaris advocaat en € 285,00 aan verschotten.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.M.T. Franke en in bet openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.